Les 13

Antwoorden op vragen

We maakten in les 11 kennis met een aantal vraagwoorden. En natuurlijk hebben we dan ook antwoorden hierop. De vraagwoorden beginnen in het Esperanto altijd met de letter k. In het Nederlands vaak met de letter w. De antwoorden beginnen in het Esperanto altijd met de letter t. In het Nederlands meestal met een d:

Vraag Antwoord
kiu wie/welke tiu die
kio wat tio dat
kia hoe/wat voor een soort tia zo'n/zulk een
kies wiens ties diens
kie waar tie daar
kial waarom tial daarom
kiam wanneer tiam toen/op dat moment/dan
kiel hoe/op welke manier tiel zo/op die manier

Bij de Esperantovraag en het Esperantoantwoord is de tweede letter steeds een i. Leer deze woorden goed. Ze komen heel vaak in een tekst voor. Ook in een gesprek gebruik je ze vaak:

Kiu regalis? Wie trakteerde?
Tiu regalis. Die trakteerde.
Kio kuŝas sur la tablo? Wat ligt (er) op de tafel?
Tio kuŝas sur la tablo. Dat ligt op de tafel.
Kia estas la libro? Hoe is het boek?
Tia estas la libro. Zo is het boek.
Kies domo staras apud via domo? Wiens huis staat naast jullie huis?
Ties domo. Diens huis.
Kie estas la stacidomo? Waar is het station?
Tie. Daar.
Kial vi ploras? Waarom huil je?
Tial mi ploras. Daarom huil ik.
Kiam li venis? Wanneer kwam hij?
Tiam li venis. Toen kwam hij.
Kiel la knabino kantas? Hoe zingt het meisje?
Tiel la knabino kantas. Zo zingt het meisje.

Als je een t-woord gebruikt kan je als het ware met je vinger aanwijzen, wie of wat je bedoelt. De t-woorden heten danook aanwijzende voornaamwoorden.

Woorden om te leren
kofro koffer
muso muis
flari ruiken
super boven
pano brood
of
regali trakteren
ponto brug
plezuro plezier/pret
vilaĝo dorp
aviadilo vliegtuig
fajro vuur

Voorbeelden met voorzetsels
Ik ga naar de stad. Mi iras al la urbo.
Ik geef het boek aan Jan. Mi donas la libron al Johano.
In plaats van Jan komt Piet. Anstataŭ Johano venas Petro.
Hij woont bij hem. Li loĝas ĉe li.
Hij woont naast ons. Li loĝas apud ni.
Het boek ligt op de tafel. La libro kuŝas sur la tablo.
De zon schijnt door het venster. La suno brilas tra la fenestro.
Ik ga tot Haren. Mi iras ĝis Haren.
De hond van de buurman. La hundo de la najbaro.
Gedurende één week was hij ziek. Dum unu semajno li estis malsana.
Ik zit in de kamer. Mi sidas en la ĉambro.
Ik ga uit de kamer. Mi iras el la ĉambro.
De tafel staat tussen de ramen. La tablo staras inter la fenestroj.
Hij woont tussen haar en mij. Li loĝas inter ŝi kaj mi.
Hij wandelt met twee honden. Li promenas kun du hundoj.
Hij reist zonder koffer. Li vojaĝas sen kofro.
Na zaterdag komt zondag. Post sabato venas dimanĉo.
De hond ligt voor de kachel. La hundo kuŝas antaŭ la forno.
De kat ligt achter de kachel. La kato kuŝas malantaŭ la forno.
Onder het bed loopt een muis. Sub la lito iras muso.
Boven de zee vliegt een vliegtuig. Super la maro flugas aviadilo.
Hij snijdt met het mes het brood. Li tranĉas per la tranĉilo la panon.
Ik stond buiten het huis. Mi staris ekster la domo.
Ze zaten rond het vuur. Ili sidis ĉirkaŭ la fajro.

Opmerking. In het Esperanto gebruiken we de voorzetsels alleen in hun juiste betekenis. Op de vraag: "Waar is het meisje?" kunnen we antwoorden met: "Het meisje zit op school", maar we bedoelen 'in school' dus moet de Esperantovertaling zijn: "La knabino sidas en la lernejo". Het gebruik van de voorzetsels leert men het beste uit de praktijk.

Oefenen