Les 20

Herhaling

Leciono 20 - Dudeka leciono
Ni ripetas - we herhalen

Ĉu vi ankoraŭ scias? = Weet je nog?

Dat de klemtoon altijd valt op de voorlaatste lettergreep? radio = radio, apetito = eetlust, ferioj = vakantie.

Dat alle zelfstandige naamwoorden dus woorden waar men in het Nederlands de, het of een voor kan zetten, altijd eindigen op een o?

Dat het meervoud van alle zelfstandige naamwoorden gevormd wordt door achtervoeging van een j, domo = domoj, ĉambro = ĉambroj, besto = bestoj

Dat alle bijvoeglijke naamwoorden eindigen op een a: bela - malsana - granda.

Dat deze ook de meervouds -j krijgen: bela domo - belaj domoj, kvadrata urba ĝardeno - kvadrataj urbaj ĝardenoj.

Dat alle bijwoorden die afgeleid zijn van een bijvoeglijk naamwoord, eindigen op een e, ŝi laboras diligente, li promenas rapide, ĝi flugas alte

Dat er ook bijwoorden zijn, die nooit veranderen, zoals: hodiaŭ = vandaag, hieraŭ = gisteren, morgaŭ = morgen, tuj = dadelijk, nun = nu, ankoraŭ = nog, baldaŭ = spoedig.

Dat de werkwoorden eindigen op een i, spreken = paroli, lezen = legi, eten = manĝi, reizen = vojaĝi.

Dat deze uitgang verandert, voor de tegenwoordige tijd in as, mi legas; ĝi manĝas, voor de verleden tijd in is, li vojaĝis, ili iris, voor de toekomende tijd in os, vi legos, vi skribos.

Dat het onderwerp in de zin nooit een n krijgt, maar dat alle bepalingen waar geen voorzetsel voor staat een n krijgen, mi manĝas pomon, ni faras promenon, ili studas Esperanton.

Dat een bepaling met een voorzetsel geen n krijgt, tenzij er een richting aangeduid wordt. Ni sidis en la ĉambro = wij zaten in de kamer, ni iras en la ĉambron = wij gaan de kamer in. Trans la rivero staras bela kastelo = aan de overkant van de rivier staat een mooi kasteel, la knaboj naĝas trans la riveron = de jongens zwemmen de rivier over.

De voorzetsels al, el , de en ĝis geven zelf al een richting aan en de bepaling waar ze voor staan krijgt daarom geen n. Li iras al la lernejo. Ŝi venas el la lernejo.

Dat het achtervoegsel ulo een persoon aanduidt: riĉulo, avarulo, blindulo.

Dat ejo een plaats aanduidt: legejo, enirejo, laborejo.

Dat isto een beroep aanduidt: instruisto, ĝardenisto.

Dat estro de leider of het hoofd aanduidt: lernejestro, urbestro, ŝipestro.

Dat ino iets vrouwelijks aanduidt: instruistino, patrino, avino, bovino.

Dat et een verkleining aangeeft en eg een vergroting: ŝtoneto - ŝtonego, pluveto - pluvego, urbeto - urbego.

Dat het voorvoegsel mal het tegenovergestelde uitdrukt: malsana, malriĉa, malkontenta, maldiligenta.

Dat een vragende zin altijd met Ĉu begint, behalve als de zin begint met een vraagwoord, zoals: kia, kio, kiu.

Dat ido een afstammeling aanduidt: hundido, leonido, ĉevalido, reĝido.

Dat ilo een werktuig aangeeft: flugilo, naĝilo, helpilo.

Oefenen